Hermans Libanese krantWillem Frederik Hermans, voormalig docent geologie aan de universiteit van Groningen in Nederland, is geobsedeerd door fotografie en verzamelt oude schrijfmachines, maar hij is vooral een van onze grootste hedendaagse Nederlandse auteurs. Hij is de grootste, als we de Amerikaanse bloemlezing De moderne Europese literatuur mogen geloven, die een novelle van hem heeft opgenomen in het mozaïek van de hedendaagse Nederlandse auteurs.

Op doorreis in Beiroet voor een paar dagen heeft de auteur erin toegestemd om tussen twee toeristische bezoekjes door enige luister bij te zetten aan een gesprek over zijn werk met de kleine Nederlandse gemeenschap van Beiroet. Dat vond enige dagen geleden plaats ten huize van Erik en Carleen Kwint, intieme vrienden van de auteur uit de tijd dat de heer Kwint — thans eerste secretaris aan de ambassade van Nederland — deel uitmaakte van het corps diplomatique in Parijs.

Want Parijs — ‘de mooiste aller steden’ — is een andere passie van W.F. Hermans, waarvoor hij de sombere nevels van het Noorden is ontvlucht, zoals zoveel andere Nederlandse artiesten vóór hem hebben gedaan: Van Dongen, Karel Appel. Toch is de Nederlandse literatuur heel slecht bekend buiten de Nederlandse grenzen en het Belgische Vlaanderen. Eeuwig probleem van kleine taalgemeenschappen: er wordt slecht vertaald of helemaal niet. Trouwens: misverstand of onvermogen, de Nederlander heeft nog steeds de reputatie ‘te schilderen met zijn rechterhand, maar slecht te schrijven met zijn linkerhand’.

Het werk van Hermans vormt in zekere zin een uitzondering. De Franstalige lezer beschikt tenminste — naar zeggen van de auteur — over ‘een heel beroerde’ vertaling van zijn eerste grote roman La chambre noire de Damoclès (verschenen bij Editions du Seuil), die volgens de kritieken wordt beschouwd als zijn meesterwerk. Andere novellen zijn verschenen in een verzamelbundel Nouvelles néerlandaises (‘La maison préservée’) of elders in Engelse of Duitse vertaling. Over een film die naar een van zijn romans is gemaakt, wil hij liever niet praten ‘want die is werkelijk té slecht’. De man heeft zich ook een reputatie als polemist bezorgd door een pamflet te schrijven over de academische wereld in dit vredige land van Rembrandt en Van Gogh, waar men van scheldwoorden gebruik weet te maken. ‘Entre professeurs’ (Onder professoren) onthult zonder omhaal van woorden de ellende van de Nederlandse hoogleraren — ‘allemaal slappelingen’ — ten overstaan van de studentenopstand van de generatie van ’68 en kenschetst daarna de heerschappij van de professoren en de democratie van het hoger onderwijs als ‘revolutionaire pretenties’. Voor zijn tijdgenoten is hij niet zachtmoediger. ‘Ik houd niet van na-apers.’ Hij wil categorisch niets te maken hebben met wie in literaire zin aanspraak op hem maken. Hoe ziet hij de Nederlandse literatuur in het algemeen? ‘Zeer sterk individualistisch,’ deelt hij ons mee in een hak-op-de-takgesprek, waarbij hij zegt de afwezigheid te betreuren van geslaagde pogingen ‘een geëngageerd oeuvre te realiseren’, want ‘we moeten niet vergeten dat Nederland een koloniaal verleden heeft. De PROVO-beweging (van provocatie, een beweging van anti-autoritaire, pacifistische en ‘ludieke’ jongeren en een volledige breuk met de maatschappij uit die jaren) had best internationale weerklank kunnen vinden, maar we moeten toch toegeven dat er zeer weinig waardevolle literatuur uit is voortgekomen’.

Maar die literatuur is ook diep realistisch. ‘In iedere Nederlandse auteur sluimert eigenlijk een soort theoloog, een onverbeterlijke zedenpreker. En ik vind dat heel goed, want dát is nu juist de roeping van iedere literatuur. De boodschap van elders is van weinig belang.’ Willem Frederik Hermans is ook gewend aan literaire prijzen, maar hij heeft ze allemaal geweigerd. ‘Al die prijzen komen tot stand door list en bedrog, allemaal gesjoemel.’ Behalve eentje, de Belgisch-Nederlandse prijs, waartegen hij geen weerstand heeft geboden. ‘Deze kon ik niet weigeren,’ legt hij uit. ‘Allereerst omdat het de koning der Belgen was die me hem zou overhandigen en voorts omdat in België niemand mijn weigering zou hebben begrepen. Zij zouden hebben uitgeroepen: “Daar heb je alweer zo’n Hollander die op ons neerkijkt!”‘ Alleen al het denkbeeld van een mogelijke Nederlandse kandidatuur voor de Nobelprijs voor literatuur doet hem schaterlachen, wat uitnodigt om met zijn voorbeeld in te stemmen: ‘Maar nee! Hoho! De Nederlandse auteurs zijn hartstikke gek als ze verwachten ooit een Nobelprijs te krijgen. Dat soort prijzen wordt alleen maar gegeven aan auteurs uit landen die politieke problemen hebben, de Russen bijvoorbeeld. De Polen hebben hem dit jaar gekregen. Dat is iets wat bij voorbaat wordt beslist. Volgend jaar zal het misschien iemand uit Libanon zijn. Wie zal het zeggen?’

Dit vraaggesprek verscheen op 8 januari 1981 in de Libanese krant L’Orient le Jour.

Een paar kanttekeningen kunnen bij dit interview geplaatst worden. Om te beginnen is het natuurlijk bizar dat dit interview in het geteisterde Libanon verscheen. Dat Christ’l Safieh-Leclercq het interview aanbood bij L’Orient le Jour is vanzelfsprekend, want zowel De Morgen als The Middle East Magazine was meer geïnteresseerd in de politieke ontwikkelingen in het Midden-Oosten dan in literatuur. De onrustige situatie in Libanon stond een bloeiend inheems-intellectueel leven in de weg. Tegen die achtergrond was het bezoek van W.F. Hermans vooral interessant voor de kunstredactie van de enige Franstalige Libanese krant van West-Beiroet, die in het bijzonder door de meeste buitenlanders werd gelezen. Bovendien kampte de krant, aldus Erik Kwint, op dat moment met sterk teruglopende reclame-inkomsten. Door haar goede contacten met de redactie en haar achtergrond als docente Nederlands aan de universiteit van Tours heeft het Christ’l Safieh-Leclercq niet veel moeite gekost de krant ervan te overtuigen dat de toen achttien miljoen Nederlandstaligen wel een artikel verdienden en dat W.F. Hermans een schrijver van wereldformaat was, een Franse connectie had en bovendien in vertaling te lezen was. Nou ja, vertaling… Ook in dit interview laat Hermans zich — niet voor het eerst — negatief uit over La chambre noire de Damoclès, de Franse vertaling uit 1962 door Maurice Beerblock.

Ten tweede valt op dat dit bepaald een ‘nuchter’ interview is, niet een dat in dronkenschap afgenomen lijkt. Bovendien is het opmerkelijk dat elke verwijzing naar de Libanese actualiteit of zelfs maar naar Libanon zelf ontbreekt. Kennelijk had het verwoorden van zijn ervaringen voor een groter publiek tijd nodig. Zo liet hij zich tegenover Carlos Alleene (Spectator, 17 april 1982) ontvallen: ‘De Belgen krakelen graag onder elkaar, maar bloedvergieten is er nog niet bij. België is gelukkig nog geen Libanon. Ik ben daar zowat een jaar geleden geweest. Alles is daar aan flarden geschoten. Puin, puin en nog eens puin. Je kunt er je nog nauwelijks vertonen, want uit iedere hoek wordt er gevuurd.’ Uit zijn bijdrage aan Hollands Maandblad blijkt dat de belevenissen in Libanon hem grote inspanning gekost hebben.